Bijlage f: Informatie over bodemgesteldheid waterberging en beplanting en toelichting op toetsing gunningscriteria natuur biodiversiteit en hittestress

Deze bijlage bevat informatie over de water- en bodemgesteldheid van de locatie en tips over een goede groene inrichting. Deze informatie is nodig om de waterberging en de inrichting van de buitenruimte goed te kunnen vormgeven. De gemeente deelt de beschikbare informatie over deze percelen nu met de inschrijvers, zodat zij zich al in een vroeg stadium hierop kunnen voorbereiden. 

1. Toetsing klimaatadaptatie – natuur en biodiversiteit (gunningscriterium c)

Eén van de gunningscriteria (c) is het kiezen voor de juiste beplanting die bijdraagt aan biodiversiteit. In deze paragraaf staan de aandachtspunten voor de locatiekeuze van bomen en van het groen. Op basis van deze paragraaf, plus de rest van de informatie uit bijlage f stelt de inschrijver een inrichtingsplan op dat past bij de gekozen score van het criterium ‘natuur en biodiversiteit’. Een deskundig ecoloog van de gemeente beoordeelt het inrichtingsplan voor de buitenruimte.

Aandachtspunten locatiekeuze bomen

In algemene zin is het belangrijk om de soortkeuze af te stemmen op de lokale omstandigheden. Bodemsamenstelling, de hydrologie, de aanwezigheid van zonlicht of schaduw zijn hiervoor de basisfactoren. Daarnaast worden de tolerantie van droogte en hitte in de toekomst steeds belangrijkere eigenschappen bij de soortkeuze. Vergroten van de biodiversiteit is ook een opgave en inheemse soorten hebben in algemene zin een grotere natuurwaarde dan exoten. Het uitgangspunt moet zijn: de juiste plant op de juiste plaats met de juiste inrichting.

Bij de locatiekeuze voor de aanplant moet men rekening houden met een paar factoren:

  • De hierboven genoemde algemene uitgangspunten voor de soortkeuze.
  • Een boom moet voldoende ondergrondse en bovengrondse groeiruimte hebben. Denk in het ontwerp aan de toekomstige omvang van een boom en de hiervoor noodzakelijke ruimte. De ondergrondse groeiruimte moet bovendien doorwortelbaar zijn: bodemverdichting is funest.
  • Individuele bomen verspreid over een terrein geven minder koelte dan een cluster van meerdere bomen op een plek.
  • Inheemse en streekeigen soorten hebben de grootste natuurwaarde.
  • Niet alle boomsoorten tolereren de extreme groeiplaatsen in een verharde en hete omgeving. Een goede soortkeuze is belangrijk.

Een hulpmiddel voor een goede inrichting is het Handboek Bomen, uitgegeven door het Norminstituut bomen.

Een goed hulpmiddel voor de soortkeuze is de online TreeEbb selectietool van boomkwekerij Ebben.

Een nieuwe ontwikkeling is de combinatie van een groeiplaatsen voor bomen met de opvang van regenwater. Informatie hierover vindt u in hoofdstuk 5 van deze bijlage.

2. Toetsing klimaatadaptatie – hittestress (boomkroonbedekking) (gunningscriterium d)

Eén van de gunningscriteria (d) voor klimaatadaptatie is het tegengaan van hittestress door boomkroonbedekking. Minimaal is dat een kroonbedekking van 30% op het onbebouwde gedeelte van het perceel. Voor meer kroonbedekking kunnen meer punten behaald worden. In deze paragraaf omschrijven we hoe we dit criterium toetsen.

De groeisnelheid van bomen, en daarmee de kroonbedekking, is van meerdere factoren afhankelijk, zoals soortkeuze en groeiplaats. Na de selectie van inschrijvers ontvangen we in de gunningsfase van de inschrijver een inrichtingsontwerp voor de buitenruimte en het groen. We maken op basis daarvan een inschatting van de maximale kroonbedekking in de toekomst. Deze toekomstige boomkroonbedekking in m² toetsen we aan de ambitie in de inschrijving.

Bij toetsing van een ontwerp gebruiken we de gegevens in de online selectietool TreeEbb. Voor de boomkroonprojectie gebruiken we de gegevens van de minimale boomkroondiameter om de verwachte toekomstige kroonprojectie te bepalen. Een voorbeeldberekening voor de Canadese populier (Populus x canadensis “Koster”):

Kroon bomenVoor de bepaling van de toekomstige kroonprojectie van deze soort gaan we uit van een uiteindelijke kroonbreedte (diameter) van 15 meter. Voor een eenvoudige berekening gaan we ook uit van een cirkelvormige kroon, deze boom zal dan een kroonprojectie van 176,7 m² (r² x π = (7,5)² x π) bereiken indien de ondergrondse en bovengrondse groeiplaats ruim genoeg is.10 jaar na aanplant dient de boom een minimale kroonprojectie te bereiken van 58,9 m² (33%), na 20 jaar dient de boom een minimale kroonprojectie van 106 m² (60%) te bereiken.

De locatiekeuze van de bomen moet goed zijn, zodat de boom kan groeien en de beoogde kroonbedekking kan halen. De aandachtspunten zijn in deze bijlage te vinden. De locatiekeuze van de bomen nemen we mee in de beoordeling van zowel dit criterium als het criterium ‘natuur en biodiversiteit’. Het is daarmee een belangrijk onderdeel van duurzaamheid.

Wijze van toezicht en handhaving

Deze maximale kroonbedekking wordt pas over tientallen jaren bereikt. Om in tussentijd toezicht te kunnen houden op de gemaakte afspraken, maken we een aanname over de kroonbedekking die na 10 en 20 jaar bereikt moet zijn. Daarop toetsen we in dit stadium niet, maar later kunnen we het gebruiken om de afspraak te handhaven.

  Ambitie: 30% Ambitie: 40% Ambitie: 50%
Na 10 jaar gerealiseerd* 10% 13% 17%
Na 20 jaar gerealiseerd* 18% 24% 30%


*10 en 20 jaar na aanplant moet een minimale kroonbedekking gerealiseerd zijn, afhankelijk van het uiteindelijke doel

3. Aandachtspunten groen

Vakbeplanting

Beplantingsvakken worden aangeplant met vaste planten of met sierheesters. Belangrijkste doel is het verfraaien van de omgeving, daarnaast is het verhogen van de natuurwaarde een doel: de aanwezigheid van bloemen, vruchten en zaden. De beplantingskeuze is naast bovengenoemde factoren afgestemd op de gewenste sier- en natuurwaarde. 

Een nieuwe ontwikkeling is het combineren van een beplantingsvak met wateropvang. Zie hiervoor hoofdstuk 3.

Hagen

Hagen worden aangeplant om scheidingen aan te brengen tussen ruimten met een verschillende functie of uitstraling. Denk hierbij aan de rand van parkeerplaatsen. Ook het scheiden van langzame en snelle verkeersstromen gebeurt vaak met hagen.

Gazon

Een gazon bestaat uit kort gras met een strakke uitstraling. De aanwezigheid van onkruid, kale plekken en een te lage maaifrequentie doen afbreuk aan het kwaliteitsbeeld. Een ongeschikt grasmengsel, te kort maaien, schaduw en droogte zijn ook factoren die van invloed zijn op het kwaliteitsbeeld.

Kruidenrijk gras

Een kruidenrijke vegetaties moet aan twee belangrijke voorwaarden voldoen: natuurwaarde en een fraai beeld. Belangrijk zijn een lange bloeiperiode en fraaie bloemen. Om dit te bereiken is het belangrijk om een kruidenmengsel te kiezen dat past bij de eigenschappen van de plek: de grondsoort, de hydrologie en de ligging (zon, schaduw).

4. Waterbergingsopgave – bodem en hydrologie

Selectiecriterium h stelt een eis voor waterberging.

4.1. Voorlopige conclusie bodem en hydrologie

De bodem nabij het noordwestelijke deel van de ecozone in De Dubbelen is slecht doorlatend en zonder aanpassingen niet geschikt voor de infiltratie van regenwater. Ook zijn de grondwaterstanden in de winterperiode te hoog om voldoende bergingscapaciteit te hebben. Dit vraagt om extra aandacht bij het voldoen aan de minimale waterbergingsopgave. Bijvoorbeeld (deels) bovengronds, of gecombineerd met groen (zie hoofdstuk 4).

4.2. Informatiebronnen en kaarten

Bodemkundig onderzoek Ruilverkaveling Sint-Oedenrode van Stiboka uit 1976

We hebben geen compleet beeld van de samenstelling van de bodem op het gehele bedrijventerrein De Dubbelen. De gegevens van het westelijk deel van het gebied zijn nog het meest compleet. Deze gegevens zijn afkomstig uit een bodemonderzoek ui 1976 uitgevoerd door Stiboka in opdracht van de ruilverkaveling Sint-Oedenrode. Hieronder zijn gegevens uit dit onderzoek gebruikt.

In het gebied tussen het Duits lijntje en het Wijboschbroek komen eerdgronden en podzolgronden voor. Dit zijn grondsoorten met zeer fijn leemhoudend zand. Een gevolg hiervan is dat het vochthoudend vermogen goed is en dat de doorlatendheid niet goed is. De aanwezige leemlaag in het gebied kan, afhankelijk van de begindiepte ook zorgen voor stagnatie van grondwater.
De doorlatendheidskaart laat dit nog beter zien:

Uitsneden doorlatendheidskaart

Uitsneden doorlatendheidskaart

Daarnaast hebben we gegevens van een groot aantal boringen in het gebied die een beeld geven van de aanwezigheid van leemlagen in de ondiepe ondergrond.

Kaartbeeld gegevens doorlatendheid, aangevuld met boringsgegevens m.b.t. leemlagen >20cm dik in de ondiepe ondergrond:

Boringsgegevens leemlagen

De coderingen op de kaart voor de doorlatendheid van de ondiepe bodem tot een diepte van 120 cm -mv zijn als volgt:

A = slecht = K-waarde 5 á 10 cm/etmaal
B = matig = K-waarde 5 á 10 tot 40 cm/etmaal
C = goed = 40-100 cm/etmaal
D = zeer goed = K-waarde > 100 cm/etmaal.

Grondwaterniveau

De gegevens van grondwaterstanden zijn overgenomen uit de BRO en hieronder in beeld gebracht. We hebben gegevens van een gedeelte van het bedrijventerrein. 

De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG):

Gemiddeld hoogste grondwaterstand

De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) is hieronder weergegeven:

Gemiddeld laagste grondwaterstand

De grondwaterstand is in de winterperiode heel hoog. Dit betekent dat de bodem in die periode weinig bergingscapaciteit heeft. In de zomer is dat beter.

5. Waterbeheer

Op de uit te geven kavels geldt een minimale waterbergingsopgave. Dit is een uitdaging door de bodemgesteldheid. Een mogelijke oplossing is het combineren van groen met waterberging. In dit hoofdstuk geven we informatie over de waterberging en opties om dit met groen te combineren.

5.1. Wadi’s algemeen

De constructie van een wadi is in eerste instantie gericht op de opvang en infiltratie van regenwater. De dimensies en gewenste functionaliteit is afhankelijk van het verharde oppervlak dat aangesloten wordt op de wadi en de aard van de bodem ter plaatse. 

Grondsoort Doorlatendheid (m/dag)
Zware klein 0,0001
Matig zware klein 0,01
Zandige klei 0,05
Keileem 0,05
Veen 0,001 - 0,1
Sterk zandig veen 0,05
Leem/löss 0,05
Zandige leem 0,3
Teelaarde 5
Fijn zand 1 - 10
Grof zand 30
Zeer grof zand 80
Uiters grof zand 200
Fijn grind 1.000 - 10.000
Grof grind 10.000 - 100.000

 

De aard van de ondergrond bepaald de bergingscapaciteit en de infiltratiesnelheid van het opgevangen regenwater. Een grofzandige bodem heeft een veel hogere infiltratiecapaciteit dan een leem of kleibodem. Zie de tabel hiernaast met indicatieve gegevens van de doorlatendheid van verschillende bodemtypen.

In het plangebied hebben we te maken met een bodem die bestaat uit leemhoudend zeer fijn zand met doorlatendheid in de bovengrond variërend van 0,05 á 0,1 tot 0,4 m/etmaal. Bovendien hebben we te maken met een leemlaag in de ondiepe ondergrond. Dit betekent hier dat de ondergrond van een wadi aangepast moet worden om een grotere infiltratie mogelijk te maken. 

Onderstaande afbeelding is een voorbeeld hiervan:

Wadi

De verblijfsduur van het water in een wadi mag niet te lang zijn vanwege het risico van muggenoverlast en de functionaliteit bij langdurige regenval. Liefst moet het aanwezige water binnen 24 uur infiltreren in de bodem. In een goed doorlatende ondergrond met een k-waarde > 0,5 meter/etmaal is dat geen probleem. In minder goed doorlatende bodems wordt een wadi voorzien van grondverbetering en eventueel een drainbuis om dit mogelijk te maken. Een drainbuis moet vervolgens aangesloten worden op een aanvullende voorziening. Voorbeelden hiervan zijn krattensystemen of oppervlaktewater. Het waterschap stelt eisen aan dergelijke oplossingen. Bovendien kijkt het waterschap naar het grondwaterregime: plekken met langdurig hoge grondwaterstanden zijn niet geschikt voor wadi’s.

5.2. Vegetatiekeuze wadi’s

Er zijn verschillende varianten van wadi’s met ieder hun eigen inrichting en beplantingskeuzen. Hieronder enkele voorbeelden:

Traditionele inrichting met gazongras:

Traditionele inrichting met gazonsgras

Een inrichting met geplante of ingezaaide kruidenvegetatie:

Inrichting met kruidenvegetatie

Gecombineerde inrichting als traditioneel beplantingsvak (rain garden):

Gecombineerde inrichting

De 2 laatste varianten hebben een veel hogere natuurwaarde als de gazon variant. De variant met een kruidenvegetatie vraagt het minste onderhoud en de rain garden vraagt de grootste investering vanwege de dubbelfunctie. Dit laatste is vooral interessant bij ruimtegebrek.

In alle gevallen dient de beplanting geschikt te zijn voor sterk wisselende hydrologische omstandigheden en tijdelijke wateroverlast. In de zomerperiode kan er vanwege de speciale ondergrond ook sprake zijn van perioden met extreme droogte. De beplanting moet dat tolereren.

5.3. Waterberging via bomengroeiplaatsen

Bij de aanplant van bomen in een verhard oppervlak worden tegenwoordig ondergrondse voorzieningen aangelegd die ook gecombineerd kunnen worden met de opvang van het regenwater dat in de omgeving valt. Het ondergronds opgevangen water kan in een droge periode opgenomen worden door de boom. Dit soort voorzieningen zijn vooral aantrekkelijk indien er sprake is van weinig ruimte om alle functies een plek te geven. Hieronder een voorbeeld van een dergelijk systeem (Treeparker van Greenmax):

Waterberging via bomengroeiplaatsen